Ik werk nu al een poosje met fotoboekjes als mijn belangrijkste taalstudiemethode:
- Ergens naartoe gaan en foto’s maken
- Een stuk of 12 foto’s printen die het verhaal kunnen vertellen
- De foto’s laten zien en van iedere foto één zin opnemen
- Dat uitschrijven en heel veel naar de opname luisteren
- Op pas gaan en ‘het verhaal vertellen’ door de foto’s aan te wijzen en de geleerde zin uit te spreken
- Als het je makkelijker af gaat, verschillende details erbij betrekken, in een andere vervoeging zetten en op andere manieren improviseren.
Ik begin alleen het gevoel te krijgen dat ik aan iets nieuws toe ben. Ik merk steeds vaker dat het me zelfs met nieuwe gebeurtenissen steeds sneller gemakkelijk af gaat (dat is natuurlijk niet meteen 100% vloeiend!) en dan sta ik voor de vraag: wat nu? Nog maar eentje doen dan?
Aangezien mijn interesse nu ligt bij het beter aan elkaar knopen van die zinnen, leek het me een goed idee om eens een verhaaltje te schrijven. Ik pakte dus mijn hekkenbouwfotoboek erbij en schreef een verhaaltje van ongeveer 100 woorden over hoe ik erheen was gegaan, dat ik de weg niet wist en er een gids met me meeging, ik bij de tuin aankwam, suikerriet gegeten had en toen gewerkt en dat ik toen met de kinderen in de regen terug was gekomen.
Ik deed mijn uiterste best hier met de bedoeling om zinnen met ‘maar’ te schrijven (ik ging erheen maar ik wist de weg niet) en om ook een aantal enklitieken te gebruiken om zinnen aan elkaar te voegen (kom ik zo op terug).
Het voordeel van thuis schrijven is natuurlijk dat ik dingen in ons woordenboek kon checken, zoals de vervoeging van de onregelmatige werkwoorden, en dat ik de tijd had om na te denken hoe ik iets moest verwoorden. Als ik tegenover iemand sta, kan ik absoluut niet zo goed een verhaal vertellen als wanneer ik het kan voor-voorbereiden!
Het goede nieuws is dat toen ik het verhaal uitgeprint en voorgelezen had, het de boodschap overbracht! Er zijn wat kleine dingen aan aangepast, maar het verhaal kwam wel over 🙂
Toen heb ik natuurlijk de correcties toegepast en het verhaal aan iemand anders voorgelezen. Ik heb nog een paar kleine aanpassingen gekregen maar het verhaal wordt alsmaar beter!
Maar dan op naar de kern. Ik vroeg aan de tweede toehoorder: ‘Zo heb ik het gezegd. Kun jij mij nu het verhaal navertellen in je eigen woorden?’ Nu had ik mijn verhaal naast hetzelfde verhaal, maar dan verteld door een moedertaalspreker en ik kon ze vergelijken.
Welke woorden vielen eruit, wat kwam erbij? Hoe bouwde hij zinnen, in welke werkwoordstijd stond het? Een heleboel interessante vragen.
Dit heb ik 3 keer herhaald, zodat ik 3 versies had en ik zeker wist dat bepaalde patronen niet gewoon een persoonlijke stijl waren.
Ik zag algauw dat ik te veel bijzinnen gebruikte, 2 tor 4 keer zoveel als moedertaalsprekers. Hier heb je een voorbeeld uit mijn verhaal:
seniyom (stok) yab (naar beneden gaan) obob (pakken) pigomung (wij zetten). otogot (paal) yab (naar beneden gaan) obob (pakken) tugab (dragen) pigomung (wij zetten). seniyom (stok) torogot (hek) mende (stam) pigomung (wij zetten). pigeb (zetten) , ume (bovenkant) agatoomung (wij ondersteunden).
Zie je dat woord pigomung? De werkwoordsstam ‘pig’ kan dan de uitgang krijgen -omung, wat aangeeft dat het over ‘wij’ gaat en in de verleden tijd. Ik gebruik dat echt heel veel.
Je kunt dat ook in een bijzin gebruiken en dan kun je de werkwoorden stapelen. Zals ‘pigeb’; in dit geval met de uitgang -eb, wat aangeeft dat deze actie en die erna door dezelfde persoon worden uitgevoerd. Deze bijzin kan echter niet op zichzelf staan. Pigomung (wij zetten neer) is een prima zin in het Kovol zonder toevoegingen, maar pigeb is niet af — daar moet nog iets bij.
Er zijn ook weer verschillende uitgangen voor dit woord en hetgeen erna komt als ze door verschillende mensen worden uitgevoerd – maar dat laten we nu verder maar even wat het is! We zagen dit werkwoorden stapelen al heel snel, maar het duurde een poos voor we het begrepen. De uitgang -eb is een enklitiek – hij zit aan het woord vast als een achtervoegsel, maar de betekenis komt er pas uit op zinsniveau.
Maar dus, toen ik naar de verhalen van de moedertaalsprekers keek, zag ik dat ik niet genoeg stapelde. Er staat één voorbeeld in van die uitgangen die aangeven dat het volgende werkwoord door iemand anders wordt uitgevoerd (-osu). Kijk maar of je het kunt vinden:
seniyom (stok) obomung (we pakten) otogot (paal) obob (pakken) ilib (naar boven komen) umee (bovenkant) agatob (steunen), seniyom (stok) tolob (planten) mende (stam) pigeb (zetten) pe (gat) lutosu (bedekken) hogot (varken) teb (komen) mu (niet) sindee (binnen) yab (naar beneden gaan) mena (voedsel) mu (niet) ni (eten)
Ik herhaal dat ‘pigomung’ te veel. Aangezien het hele proces één doorlopende grote actie is, moet ik doorgaan met het stapelen van mijn werkwoorden zo lang die actie duurt. Grappig.
De tweede ronde probeerde ik dit toe te passen op een tweede verhaal, nu over grasmaaidag. Ik probeerde alle kansen om te stapelen te benutten – en toen bleek dat ik dat te vaak had gedaan!
Ik ontdekte ook een probleem toen ik het verhaal checkte. Aangezien een bijzin niet los kan staan, is het heel lastig om hele lange zinnen in stukjes te hakken om ieder stukje te checken, want als je hem opsplitst om te kijken of de werkwoorden correct zijn, krijg je dat mensen de zin voor je afsluiten met een hoofdzin op het stuk waar je hem afkapt.
Het checken van die lange zinnen wordt daarmee een alles-of-niet-ding. Ieder deel moet correct zijn anders werkt het niet, maar als je hem opsplitst om losse delen te checken, verandert dat de zin. Inderdaad, een goed voorbeeld van het Heisenberg onzekerheidsprincipe.
Dus daar zit ik dan met twee uitgeschreven verhalen… En hoe ga ik nu van het voorlezen van voorbereide verhalen in het Kovol naar het zo in spreektaal uit mijn mouw schudden… Komt tijd, komt raad?
0 reacties