In deels 2 hebben we het natuurlijk voorkomende verspreidingpatroon van de taal gebruikt om enig vooroordeel ten opzichte van de moedertaal van de linguïst weg te nemen voor klanken die mogelijk op verschillende manieren genoteerd kunnen worden.

Maar nu komt het leuke deel: we gaan uitzoeken welke klanken in een schriftelijk alfabet moeten worden opgenomen en welke gewoon ‘smaakjes’ zijn van andere karakters. Een van de basisveronderstellingen is deze: we spreken niet in afzonderlijke karakters, maar klanken vloeien in elkaar over en kunnen hun buurklanken beïnvloeden. Als we opmerken dat een klank altijd veroorzaakt wordt door een bepaalde omgeving, hoeven we die niet op te nemen in het alfabet, want dan is het geen foneem, geen significante klank voor in het alfabet. Het is dan een allofoon, een speciale uitspraak van een bepaalde foneem in een bepaalde omgeving.

1. Verklaar de derde wet van Newton in je eigen woorden.
‘Yakka foob mog. Grug pubbawup zink wattoom gazork. Chumble spuzz.’
‘Ik ben dol op achterdeurtjes in opdrachten.’

Aan de andere kant geldt dat als we voorbeelden hebben van twee verschillende klanken in precies dezelfde omgeving – twee woorden waarvan het enige verschil dat ene karakter is, dan moeten we beide karakters als foneem opnemen.

“sier” en “zier” zijn voorbeelden van dat we in het Nederlands zowel /s/ als /z/ nodig hebben in ons alfabet.

Een deel van een voorbeeld dat ik nu kan bedenken is het standaardmeervoud in het Engels. Het meervoud van zowel ‘dog’ als ‘cat’ is -s, dus je krijgt ‘dogs’ en ‘cats’. Als je thuisbent in de Engelse uitspraak, zul je weten dat als je ‘dogs’ uitspreekt, die s klinkt als een z [dɔgz], terwijl het bij ‘cats’ een s is [kæts]. (Eigenlijk heet dit een allomorf, een specifiek soort allofoon dat veroorzaakt wordt door een grammaticale samenstelling). De regel is dat wanneer je woord eindig op een stemhebbende medeklinker, je een z uitspreekt, en als het een stemloze is, gebruik je een s.
Het is een deel van een voorbeeld, omdat hoewel het het verschil verklaart als het gaat om de meervoudsvorm, het geen uitleg geeft over ‘sier’ en ‘zier’. Als we echter altijd zouden kunnen verklaren waarom iets een s of een z is, zouden we die twee fonemen kunnen koppelen. We zouden een van de twee uitkiezen om in het alfabet te gebruiken en dan altijd dat foneem gebruiken, wetende dat het op verschillende (voorspelbare, intuïtieve) plekken verschillend wordt uitgesproken.

We willen tegenstellingen vinden (zoals in ‘zier’ en ‘sier’) of wederzijds uitsluitende omgevingen (waarin we kunnen zeggen dat het altijd deze klank is, behalve in deze omgeving want dan is het deze) die we voor onze klanken kunnen verklaren. We hoeven ze echter niet allemaal te doen! Een ‘k’ wordt duidelijk nooit een variatie op een ‘m’, omdat ze te ver uit elkaar liggen op ons fonemenschema. We kijken naar zogenaamde ‘verdachte paren’ – paren die maar op één fonetisch punt van karakter verschillen, zoals ‘s’ en ‘z’ die alleen anders zijn door stemhebbendheid of niet, of ‘s’ en ‘ʃ’ (een sj-klank) die alleen maar anders zijn door de plaats in de mond waar we ze maken.
Klinkt dat ingewikkeld? Valt mee, we hebben prachtige diagrammen waarvan we kunnen aflezen welke klanken we zoeken!

Direct verdachte paren – medeklinkers

Dus als we met de Kovoltaal aan de slag gaan, komen we bijvoorbeeld het volgende tegen:

[i] ≠ [e]
#672 [sindi] “schommel”
#323 [sinde] “binnen”

[p] ≠ [b]
#609 [pɛlɛg] “onrijp”
#194 [bɛlɛg] “borstkas”

En zo gaan we verder. Soms hebben we geen perfecte paren zoals hierboven en dus moeten we dan tegenstellingen maken van klanken in woorden die voldoende op elkaar lijken.

We zijn een aantal omgevingsveranderingen tegengekomen waaruit we kunnen afleiden dat we geen extra alfabetkarakters nodig hebben voor bepaalde klanken (wat betekent dat de alfabetisering sneller gaat en lezen makkelijker is).

[i] = [ɪ]
[ɪ] komt alleen voor in combinatie met [ŋ], [i] nooit. Velaire druk (met de huig) zorgt voor een meer open klinker.

De [i] klank (zoals de ‘ie’ in ‘diep’) lijkt de voornaamste klinker te zijn en de [ɪ] (zoals de ‘i’ in ‘zin’) lijkt een allofoon, omdat hij alleen voorkomt in combinatie met een [ŋ] (een ng-klank). Dit lijkt eigenlijk op het Engels.
Dat is althans onze hypothese, nu moeten we meer gegevens verzamelen om het te kunnen testen.

De andere keren dat we klanken samen hebben genomen was dat bij [k] en [ʔ] in verband met dialectvarianten, en toen [o] en [ɔ], en [l] en [r] allebei in verband met fluctuatie. Fluctuatie betekent dat mensen soms de ene gebruiken en dan de andere, ogenschijnlijk zonder betekenisverschil. Dit is een ramp om aan te tonen!

Dus waar komen we op uit?

Medeklinkers

/p/ alle omgevingen
/b/ alle omgevingen
/t/ alle omgevingen
/d/ woordmidden en woordeind met /n/
/ʔ/ [k] als a dialectvariatie
[ʔ] alle omgevingen
/g/ alle omgevingen

/m/ alle omgevingen
/n/ woordbegin en woordmidden
/ŋ/ woordmidden en woordeind

/l/ [r] komt vrij voor met [l] woordmidden
[l] elders

/β/ woordmidden en woordeind
/s/ alle omgevingen

/j/ alle omgevingen
/w/ woordbegin en woordmidden

Vowels

/i/ [ɪ] voorafgaand aan velaire C
[i] elders
/e/ woordmidden en woordeind
/ɛ/ alle omgevingen
/u/ alle omgevingen
/o/ [ɔ] vrije fluctuatie in alle omgevingen
[o] elders
/ɑ/ alle omgevingen
/ɑⁱ/ woordmidden en woordeind

Of in een schema:

Fonologie is deels wetenschap en deels kunst. Als linguïst moet je bepaalde beslissingen nemen en hypotheses voorstellen gebaseerd op data. Nieuwe data kunnen je prachtige analyse ondergraven en een aantal van je genomen beslissingen kunnen blijken niet te kloppen, maar tot dusver gaat alles om de data.

Je ziet dat we nog steeds de fonetische symbolen gebruiken. De volgende stap is het kiezen welke symbolen we willen gebruiken – en dat is allemaal politiek. Daarover meer in de volgende blog (als je dan nog niet afgehaakt bent).

Categorieën: Dutch

0 reacties

Geef een reactie